‘Mag ik u iets zeggen’, klinkt het rechts van me. Ik kijk in het vriendelijke gezicht van een man vol leven in de ogen. ‘U draagt dezelfde handschoenen als Chopin.’ Ik kijk naar mijn handen. Ze liggen keurig op mijn tas. Mijn tas en ik zijn net als de man op weg naar station Lelylaan in Amsterdam. We zitten naast elkaar in tram 1.
‘Je ziet ze niet veel meer’, gaat de man verder: ‘witte handschoenen. In de tijd van Jackie Kennedy zag je ze nog wel, maar nu nauwelijks meer. Waar heeft u ze gekocht als ik vragen mag?’
Ik schaam me, want mijn handschoenen heb ik gewoon bij de Hema gekocht. De man slikt zijn teleurstelling weg. ‘Chopin trok voordat hij ging spelen altijd eerst zijn handschoenen uit en legde ze vervolgens op zijn piano.’
‘Dat snap ik’, doorbreek ik zijn romantiek, ‘met handschoenen aan kun je niet spelen.’
De man vertelt dat hij de oprichter is van het Chopin Genootschap. Ze organiseren regelmatig avondjes in een salon en luisteren dan met elkaar naar de muziek van de meester. ‘Op die avondjes draagt iedereen witte handschoenen. Net als u’.
‘Kom eens een keer langs’, zegt de man, terwijl hij aanstalten maakt om uit te stappen. ‘Ik ben Roel van Duijn trouwens, en wie bent u.?’ Nadat ik mijn naam heb gezegd, realiseer ik me dat ik al die tijd naast een van de oprichters van Provo zat. ‘Bent u van de kabouters?’ haast ik me te zeggen. De man draait zich nog een keer om en zegt: ‘dat ben ik inderdaad.’
We zwaaien naar elkaar. Hij met blote handen, ik met witte handschoenen.