Aan de vloedlijn rolt een man een lijn in. Hij is van top tot teen verpakt in neopreen. Een garnalentrekker.
“Is het water koud?” vraag ik naar de bekende weg.
De visser antwoordt iets wat ik niet versta. Wel hoor ik aan zijn tongval dat hij uit Katwijk komt. Terwijl we toch in Noordwijk staan.
“Oké”, ga ik verder: “Hoe lang kun je eigenlijk in het water blijven met die kou?”
“Nou”, zegt de visser, terwijl hij doorgaat met het oprollen van de lijn, “ik ben vanmorgen om negen uur vertrokken, dus reken maar uit…”
Drie uur.
Even valt het gesprek stil…Dan brandt hij los. Acht jaar geleden is hij aan land gekomen, alsof het de evolutie zelf betreft. Hij is zijn leven lang visser geweest. Altijd op zee. Hij heeft nadien ook nog voor de klas gestaan, de zeevaartschool in Katwijk. “Ik zei altijd tegen die kinderen: als jullie nou niet zeggen dat het moeilijk is, zal ik niet zeggen dat het makkelijk is, dan komen we er samen wel uit.”
Dat heeft hij toch maar mooi gezegd, denk ik en loop naar de emmer achterop het karretje.
“Zeven ons”, hoor ik. Er klinkt iets van schaamte in zijn stem. Zeven ons. Is dat veel, weinig? Ik heb geen idee.
Andere boeg.
“Waarom vist u eigenlijk in Noordwijk en niet Katwijk?”, vraag ik, terwijl ik naar de grijze garnalen in de emmer blijf kijken. Ze bewegen nog.
College: “In Katwijk is er geen gat. Dat heeft met de branding te maken. Kijk…”
Ik kijk.
Ze hebben er van alles opgespoten, leer ik: zand. Daardoor mis je een gat.
Een gat. Natuurlijk.
Enfin, de lijn is opgerold. De brommer (23 dienstjaren) kan worden gestart.