We zijn te laat om getuige te zijn van het traditionele paling roken. Zeg maar gerust: veel te laat. Paling wordt ’s morgens vroeg gerookt, om een uurtje of vijf. Wel zien we makreel. ‘Geen tekening op de rug is hetzelfde’, zegt Piet de Boer en loodst ons mee naar een inktzwarte ruimte vol druipende vissenstaarten.
De 64-jarige man is de eigenaar van de allerlaatste palingrokerij van Monnickendam. Een familiebedrijf. ‘Vroeger zaten er wel veertig’, vertelt De Boer, nadat hij me ‘een hand’ heeft gegeven met zijn elleboog, omdat zijn handen te vies zijn.
Niet veel later volgt er een diepe zucht…
‘Er zit geen aal meer…’
Kun je aal niet kweken? probeer ik.
Onnozelheid troef.
Of ik wel eens Spaanse aardbeien heb gegeten, repliceert de palingroker. Of Franse bloemkool.. net kweekaal.
Je moet wilde aal hebben, begrijp ik. Aal die bereid is 6000 kilometer te zwemmen naar de Sargassozee om te paren en zijn kroost het hele eind laat terug zwemmen om zich in het IJsselmeer te laven aan het zoete water. Eenmaal aangekomen bij het IJsselmeer blijkt het paradijs potdicht te zitten, volledig ingedamd. Duidelijk, geen aal meer.
Op de valreep zie ik toch nog een lach op het gezicht van Piet de Boer verschijnen. Eén vol weemoed. ‘Vroeger ging de gerookte aal met het trammetje naar Amsterdam’, vertelt hij. Vlak na de oorlog. De hoogtijdagen van de paling. Het IJsselmeer barstte van de aal. Armeluisvoedsel was het. Inmiddels zijn de gerookte gladjakkers een pittig geprijsde delicatesse. Het trammetje? Dat rijdt al lang niet meer. In 1956 maakte het zijn laatste rit.